Onze ooggetuigen (WO II)
Iedereen in ons dorp kent de gebroeders Buteyn. Zij herinneren zich nog levendig de oorlogsjaren. Hieronder vind je hun stukje familiegeschiedenis over de bange dagen voor de bevrijding.
Wij schrijven het jaar 1944 tijdens de Duitse bezetting. De meeste inwoners van Leopoldsburg verlieten tegen de avond hun dorp om elders onderdak en beschutting te zoeken voor eventuele bombardementen van de geallieerden. Zij hadden toen reeds een waarschuwing gehad door het bombardement van 19 mei 1944. Toen werd de Zuidstraat te Beverlo gebombardeerd, balans: 77 doden.
De familie Buteyn vertrok ‘s avonds naar de Malou te Balen, naar één van de pachthoeven van Antwerpia bij Sus Vervoort. Om de beurten reden Ria, Jules en Jean met de tandem waar op de achterste plaats hun moeder plaatsnam. Vader Theo bleef alleen achter in de juwelierszaak.
De beruchte avond van 27 mei 1944 vertrokken zij weer naar Balen. Rond 2 uur ‘s morgens werden zij opgeschrikt door het geronk van vliegtuigen. Sus kwam hen roepen om naar de schuilkelder te gaan. De schuilkelder was een soort gracht met kleine boomstammen en aarde. Toen iedereen in de schuilkelder was, ontdekte moeder Vervoort dat de kleine Els nog ontbrak. Jules ging vlug zien en kwam even later terug met de slapende kleine meid in zijn armen. Daarna bleven Sus, Jos (zoon) en de broers Buteyn kijken naar de luchtparachutes die boven Beverlo hingen. Ze waren getuigen hoe de bommen op Leopoldsburg en het kamp vielen.
Tegen de ochtend (omstreeks 6 u) konden de broers het niet langer uithouden en fietsten naar hun vader in Leopoldsburg. Bij het binnenrijden van de Nicolaylaan werden ze getroffen door de verwoeste gebouwen.
Hulpdiensten en brandweerlui waren druk in de weer. Op het kruispunt Stationsstraat, Leonardstraat en Maarschalk Fochstraat zagen ze een grote bomkrater. De huizen op en rondom de vierhoek waren beschadigd. Hun huis was een puinhoop: rolluiken waren eerst naar binnen en dan terug naar buiten geslagen door een bom aan de achterkant van de woning. De bom kwam terecht op de garage en de kelder van de firma Belga. De bewoners zaten vast en werden bevrijd door de broers.
Vader Theo, gekwetst aan het gezicht, vertelde aan de jongens hoe hij gewekt was door het felle licht en het luchtalarm. Hij liep naar de aangewezen schuilplaats in de Generale Bank. Daar stond de heer Thijs en nog enkele anderen op hem te wachten. Op dat ogenblik viel een bom op het kruispunt en de mannen werden op de grond gezwierd. Op handen en voeten zijn ze in de schuilkelder gekropen.
De broers raapten hun moed bijeen en ruimden de winkel, of wat er van overbleef op. Rond de middag kwam er een Duitse soldaat binnen en zei: “Ich will meine Uhr.” Jean niet op zijn mond gevallen, vroeg het bewijs van afgifte dat de soldaat hem prompt gaf. Maar door de chaos van het bombardement was het onmogelijk om dadelijk het uurwerk te vinden. De soldaat werd lastig en bedreigde de broers. Jean trachtte de gemoederen te sussen en stelde voor dat hij de baas zou roepen. Hij ging naar de gangdeur en liep door de gang, maar door de bominslag was het open zodat hij de Maarschalk Fochstraat kon inlopen. Jules bleef alleen achter bij de soldaat. In de Fochstraat zag Jean een Duitse officier en deed zijn verhaal. Deze kwam de soldaat tot de orde roepen en het gevaar was geweken. Beide broers slaakten een zucht van opluchting.
The end.
This article is also available in English